Zoeken

Vrijdagochtend

Om kwart voor zeven hoor ik Robin door de gang naar de kamer van Arthur trippelen. Even later zijn hun gedempte gesprekken te horen. Af en toe het gegiechel van Robin. Normaal moeten ze in bed blijven liggen tot het zeven uur is, maar ik ben nog te lui om op te staan en de jongste terug naar haar eigen bed te sturen. Ik ben zelfs te lui om naar het toilet te gaan. Tien minuten later kan ik niet anders. De gesprekken in de kamer naast me zijn niet meer gedempt en ze hebben veel plezier die twee. Beneden is Joke aan het sukkelen om het brood uit de bakvorm te krijgen. Ze slaat met vlakke hand op de bakvorm. Ze vloekt. Vooruit, Hans, de ochtend is begonnen. Licht aan, rollen omhoog, bedden opengooien en eindelijk, eindelijk die volle blaas verlossen. Hans: “Wie is hier voor zeven uur uit zijn bed gekropen?” Arthur: “Robin.” Robin: “Ikke. Ik kon niet meer slapen.” Hans: “Je blijft tot zeven uur in je eigen bedje. Dat is de afspraak, zus. En wat zijn jullie eigenlijk aan het doen. Met de knuffels gooien. Straks breek ik mijn benen hier. Vooruit opruimen die knuffels en naar beneden.” Klats water in mijn gezicht. Tanden poetsen. Pyjama uit, kleren aan. Niet vergeten mijn pillen te nemen, die moeten op nuchtere maag. Achterdeur ontsluiten, krant uithalen. Er zit een briefje bij van de buurman in het begin van de straat. Zaterdag is het mototreffen bij hem in het clubhuis. Er gaat in de namiddag lawaaihinder zijn van startende motoren en van een live muziekbandje, maar we mogen iets komen drinken. Ik laat het briefje zien aan Joke. Die knikt en wijst naar de omgekeerde bakvorm op het aanrecht. Met een halfflexibele plastic spatel ga ik tussen het brood en de bakvorm. Zo krijg ik het brood er meestal wel uit. Ik snij het brood. Opletten. Even concentreren. Geen stukje van mijn vingers snijden, alstublief. Hans: “Arthur. Je boekentas staat hier in het midden van de living. Zet die op zijn plaats bij de achterdeur. En doe kleren aan. Je pyjama ligt hier ook gewoon op de vloer.” Robin zit netjes aangekleed aan tafel. Joke gaat een paar keer met haar vingers door de haren van haar dochter. Joke: “Hoe wil je ze?” Robin: “In een vlecht.” Joke: “Twee vlechtjes of één grote vlecht?” Robin: “Eén grote.” Ik bind een icepack op mijn gezwollen knie en wil de boterhammen van de kinderen smeren. Robin: “Ik wil maar één boterham mee naar school.” Hans: “Maar eentje, zus? Ben je zeker?” Robin: “Ja.” Hans: “Ga je dan genoeg hebben? Zal ik er toch geen twee smeren, dan kan je nog altijd zien?” Robin: “Nee. Ik wil er maar eentje.” Hans: “En wat wil je er dan op?” Robin: “Kleurenchoco.” Hans: “OK, dan, één boterham met kleurenchoco voor jou.” Arthur: “Ik wil mijn stockbrood van gisteren mee. Ik had die nog niet helemaal op.” Joke: “Nee, Arthur, die was veel te hard. Die heb ik in de kippenbak gegooid.” Huilen. Roepen. Pruilen. Onaangekleed in de zetel liggen. In het donkere hoekje aan de boekenkast wegkruipen. Opnieuw huilen. Zijn pyjama nog steeds op de vloer, zijn boekentas nog steeds niet opgeruimd. Ik val er bijna over als ik een glas water voor Robin wil halen. Dan is het even stil. Nog steeds in zijn blote billen, schiet Arthur de keuken in. Ik hoor de waterkraan. Arthur: “Hier, papa. Ik heb hem afgespoeld.” Hans: “Nee, Arthur, dat kan niet. Die heeft in de kippenbak gelegen. Die mag je echt niet meer opeten.” Joke: “Nee. Arthur, die zit vol schimmel en bacteriën, daar word je ziek van als je dat nog opeet.” Opnieuw huilen. Tussen het snikken roept hij boos. Arthur: “Ik had die speciaal bewaard voor thuis en ik was het gisteren gewoon vergeten. Ik wou die echt nog opeten en nu kan dat niet meer. En ik mis mijn meter.” Joke gaat naast Arthurs naakte opgekrulde lichaampje zitten in de zetel. Joke: “Mama heeft dat stokbroodje weggegooid omdat het helemaal hard was geworden. Je wilt je nieuwe tanden toch niet stukbijten op zo’n hard stukje stokbrood, Arthur. Dat wil je toch niet, eh! Mama heeft dat gedaan om goed te doen, niet om jou te pesten. Kom eens even op mijn schootje zitten, grote jongen. Kom eens hier. Zo ja. Zal mama de volgende keer opnieuw stokbrood meebrengen van de winkel? Heb je dat graag, stokbrood?” Arthur knikt van ja en veegt zijn traantjes af. Even later zitten we samen aan tafel. Robin en Arthur krijgen een warme boterham met grillworst. Zelf eet ik mijn drie boterhammen zoals elke ochtend: eentje met kaas, eentje met pindakaas en eentje met honing. Joke eet haar kom yoghurt gemengd met cruesli, cruesli met chocoladestukjes en neemt geen boterhammen mee naar het werk. Het is vrijdag vandaag. Ze bestelt wel een broodje. Even later vertrekt ze. De kinderen wuiven haar na, gooien kushandjes en doen hartjes na aan het grote raam aan de voorkant van het huis.  Hans: “Vooruit, Arthur, tijd om je boekentas eindelijk op te ruimen en je pyjama in de badkamer te leggen. Robin kom onder die tafel uit en eet je boterham op.” Robin: “Ik heb genoeg.” Hans: “Je hebt niet genoeg. Je moet je korstjes ook opeten. En je vitamientje ligt er ook nog. Kom onder die tafel uit. Eén… twee… drie… Moet ik jou eronderuit komen halen?” Robin: “Ik was al aan het komen.” Hans: “Arthur als jij klaar bent, ga dan nog eens naar het toilet kaka doen. We moeten dadelijk vertrekken.” Ik doe de icepack van mijn knie, leg de sjaal waarmee ik hem op de plaats hield terug op het rekje boven de kapstock en ruim de tafel af. Veeg de tafel af. Wil de borden en het bestek in de afwasmachine plaatsen, maar zie dat die nog vol zit met proper gerief. Dat is dan voor straks. Eerst de kinderen naar school brengen. Ik hoor Robin in de zetel hardop huilen. Arthur komt net van het toilet. Arthur: “Ben je verdrietig, Robin?” Robin: “Nee, ik doe maar alsof.” Arthur: “En heb jij echte tranen?” Robin: “Ja.” Arthur: “Waaw, kan jij dat?” Ja, dacht ik. Dat kan je zus. Heel erg goed zelf. Hans: “Kom op, kindjes. Schoenen aan, jas aan. We vertrekken.” Robin: “Vandaag moet je niet gaan werken, eh papa.” Hans: “Nee, zus, op vrijdag moet papa niet gaan werken.” Robin: “Gaan we dan met de fiets?” Hans: “Dat gaat niet, meisje. Het is al te laat en het regent. Dat zal vandaag niet gaan.” Robin trekt een pruillip van jewelste. Hans: “Geen traantjes eruit persen, meisje, dat helpt niet. We gaan vandaag met de auto.” Arthur: “Kom jij vanavond mee.” Hans: “Ja, Arthur. Papa gaat niet zwemmen vandaag en komt voor jullie supporteren op de lenteloop.” Arthur: “Ben jij ook een beetje zenuwachtig, Robin?” Robin: “Nee.” Arthur: “Ik wel. Ik weet niet zeker of ik ga winnen.” Hans: “Dat maakt ook niet uit, Arthur. Je hoeft echt niet te winnen.” Arthur: “Jef is de snelste van de klas.” Hans: “Ja, Arthur, maar die is van januari en ouder dan jij, daar hoef jij niet van te winnen. Sowieso hoef je niet te winnen, dat weet je.” Arthur: “Ik ben ook kleiner. Ik ben de kleinste van de klas. Maar ik ben wel de snelste van het gezin. Ik ben sneller dan jou, eh papa.” Hans: “Ja, jongen. En nu snel de auto in. Vooruit, anders zijn we te laat. Je zus zit al in de auto.” Arthur: “Wacht even, ik ben mijn tekening voor juf Claudia nog vergeten.” Onderweg naar school luisteren we twee keer naar “Bam Bam” van Camila Cabello featuring Ed Sheeran en naar “Beautiful People” van Ed Sheeran featuring Khalid. Dat willen de kinderen zo. Al de hele week. Ze zingen de twee liedjes van voor tot achter fonetisch mee. We rijden de parking van Arthurs school op. Robin blijft in de auto naar muziek luisteren. Hans: “Veel plezier, jongen. Papa komt je straks halen.” Hij laat zich op zijn hoofd zoenen en hij slentert de speelplaats op. Zijn boekentas hangt scheef op zijn rug. Robin heeft de muziek luider gezet en is ondertussen naar voren gekropen in de auto. Ze staat op de passagiersstoel te dansen. Een grootvader en een moeder lachen als ze passeren en wuiven naar haar. Hans: “Zitten en gordel aan, zus.” We parkeren de auto bij collega An en Robin loopt al vooruit naar het kleine zijpoortje van de kleuterschool. Ik sjok achter haar aan met haar rugzakje. Aan het poortje wacht ze me op. Ze heeft haar Pieter Konijn nog vast en houdt één hand beschermend tegen de regen over de knuffel. Ik doe haar rugzakje om. Hans: “Pieter Konijn mag niet mee naar het klasje, zus.” Ze kust hem en duwt hem dan ruw in mijn handen. Ze huppelt zonder omkijken naar het afdak terwijl de schoolbel gaat.  Ik zucht. Ze zijn op tijd in school geraakt. Ik sluit het poortje achter me. Een mama die vlak naast de school woont, twee kleuters aan de hand en een baby in een draagzak op haar buik, komt het hoekje om. “Goeiemorgen,” zegt ze opgewekt. “Goeiemorgen.” Bij een koffie in brasserie ’t Onderwerp vraag ik me af hoe ik in godsnaam een gewone ochtend als deze tegen het vergeten kan beschermen.

Hans Van Ham
0 0

Broodsnijmachine

  Zolang het brood zich niet te zot vermenigvuldigt, hoopt dit ding. Goudvissen zijn bovendien gemakkelijk te klonen. Elke bokaal die wat bescheiden is, hoopt dat het niet gebeurt. Geestelijke rijkdom leeft het best in bliktrommels die zich niet vullen met alwetendheid. Intussen kan ik lezen. In de Fabeltjeskrant. Die ene God die nimmer eenzaam is omdat er links en rechts steeds iemand. Wel. Toch droomt hij daar nog van. Godinnen kunnen immers veel creëren. Kinderzielen baren om ze dan aan touwtjes neer te laten in talloze kribben. Wezens te begeisteren. Zo schoon. Van bovenaf. Ik zou het nog geloven ook. Toch na een Duveltje of drie. Intussen. In dat hoekje zit hij weer te piekeren. Jozef denkt na. Hoe en waarom. In bijbels allerhande, muffe boekjes staat zeer weinig over die geslachtsziektes. Of het misschien daaraan heeft gelegen dat zijn zoon zich vreemd en goddelijk gedraagt. Uitermate wijs. Dat zijn ze plots. Die koningen gekomen uit het Oosten, moeten alles kracht bijzetten. Aristoteles. Hij kende al die trucjes van de foor. Het bulkt in al die Boekjes van het Vals Betoog. Morgen komt ze langs. De Winkeljuffrouw heeft zo'n netje en twee ogen. Zuiver. Oh zo schoon. Immers en tenslotte. Ze mogen eens gevangen worden al die goden en verzinsels. Zolang de motten, echte vlinders voor een liefdesbuik gespaard blijven. Ja, dan is het goed en straks steek ik een bisschop in die snijmachine. Die Winkeljuffrouw. Echt. Het is een Schat. Wij zullen alles samen opdweilen, die schijfjes brengen naar een Zoo. De leeuwen zullen daar niet twijfelen en ginds, in dat hoekje, zit hij weer. Te piekeren. Gedacht wordt er misschien een Einde aan te maken. Wegen die vernedering. Zo immens groot en uit diezelfde broodsnijmachine zullen ze komen. Sinaasappelschijfjes. Aan frisheid kan mijn Winkeljuffrouw zich heerlijk laven. Ik geloof dat en daarenboven. Dat ding is een echt multimedium. Het kan zelfs functioneren zonder dat men stemmen meent te horen uit de hemel na een lang gebed. Zolang de 's' van Kattenpis zich nooit die rechte lijn zal wanen. Dan is er eigenlijk zo veel niet aan de hand. Het is pas als de twijfel sterft, de uitleg zich onfeilbaar heeft verklaard. Dan mogen ze gaan branden. Flikkerlichtjes ginds in de Alarmcentrale van Bescheidenheid. Onwetend. Zo ben ik blij. Ook als die seconde mij dan toelaat haar de ommgen in te kijken. Zij heeft trouwens een zeer verlegen mond. Toch spreekt zij en ze vraagt of ik dat nog zal doen. Dan zet zij. Emmer. Dweil. Zuiver water. Alles al gereed. ik voel het al gebeuren. Want. Morgen zal ik met haar vlinders vangen. Daarna. Alles. Eindeloos bevrijden.     uit de reeks 'Duivelsverzen'  

Bernd Vanderbilt
0 0

Suisse

«Suisse» is een derde snipperfragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen.   3.   Het heeft Wiene altijd geënerveerd, vroeger eerst als meisje, dat de koene wilde jongens die aldoor rond haar rokken vochten, de plooirokjes en tutu’s die ze droeg, onder slechts een paar van haar gebaren al veranderden in een gehoorzaam sliertje ringkussers dat ze elastisch rond de vinger wond.  Het was een toverkracht die zij niet wou, en die ze niet bedwingen kon, want telkens het gebeurde deed ze helemaal niks bijzonders. Handenwassen met een koersbidon vol wijwater, weggeschoept uit de Onzelievevrouwenkerk, het volstond kennelijk niet om toverkrachten af te spoelen, en haar blonde kopje stiekem in de doopfontein douwen bleek evenzeer iets vruchteloos. Die slappe wakke jongens raakten helemaal rond haar verstrengeld en aan haar verknoopt, nog voor zij enige echte moeite op hen maar kon oéfenen! De kans niet, kreeg ze. Kon zo niet langer, wou ze. “Ik wil meer meemaken,” dacht ze. Ze wou mannen in de ban slaan, beheksen. Ze was altijd al een willer, zij, dat zeker. Een willige, zegt men rond Kerelbeke. Het werd als jonge vrouw een van Wienes wensdromen dat er later een feliciterend adjectief naar haar gestijld zou worden: “een wienige dag vandaag” bijvoorbeeld, wat zou willen zeggen: een prachtige frisse dag, of “wow welk wienig kleedje!”, een jurkje wil dat zeggen waar alle vrouwen jaloers van zijn, of nog: “een wienige zin”, een zin namelijk die zo uitstekend in mekaar steekt van de leugens en galanterie dat je er alles mee bereikt en iedereen bedondert. Dromen lukt Wiene als de betere, liegen gaat haar zeer goed af, maar een doel te stellen is wel haar grootste talent. Haar eerste echte doel in ’t leven is geweest om jongens bij de les te krijgen. Manieren leren er vanzelf maar weinig, had ze afgeleid van televisie. De etiquetteprogramma’s waar Meeke soms naar keek, zelfs de Heilige Eucharistie, de sacrale toneelzaal waar toch enigszins vergelijkbare ingetogen voorschriften golden, er werd door jongens op de speelplaats nooit eens over nagepraat. Wiene wou ’t graag anders. Ze had zin om zich door jongens hOffelijk te laten bejegenen, galant zoals men zegt. “Tutut,” zei ze tegen de vriendjes op school, “Zal ik vandaag misschien eerst de klas betreden, terwijl gij de deur wijd openhoudt? Gaan we dat twee-drie keer oefenen? Dan krijgt ge misschien een zoentje.”  De pummeltjes, ze deden het allemaal. Toch vergaten ze ’t soms of kleurden elders uit de lijnen. ‘t Begon haar bovendien op te vallen dat veel van die snotterige etters lastig tot de vervulling van hun beloftes kwamen. De belofte om de volgende week een gouden oorbelletje voor haar mee te brengen, bij voorbeeld, of een speld met fonkelende steentjes, ter decoratie van de strooien engelenhaartooi. Maar het kon nog erger. Op een dag vroeg ze een jongen om voor haar bij de bakker een Lange Suisse te halen. Twee boterkoeken later kwam hij terug, de kruimels nog op zijn trui. Suisse vergeten! "Lomperik!" ontplofte ze, "Boertigaard! Een teleurstelling zijn jongens. Trouweloos." Hoe fatsoenloos en beschamend vond ze, gebrek toch aan respect, zo voelde het stérk aan, om een prinses iets te beloven onder de schone schijn van ridderschap, en het een boterkoek later lompweg te vergeten zijn.    

D. Haentjens
139 4

Het morsende melkwoud

«Het melkwoud van een jonge hond» is een tweede doorgrijpend fragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen, in de late nacht van 2023 door Ŭriël Bloedhaen hernomen op rekest van de families H & B. Opgedragen aan Katleen, Helen, Laïs & Clarisse.   2.   Onder het melkwegwoud van haar Hubble-beeldprojector kan de slaapkamer van Wiene in andere nachten een ruimteschip worden, een vehikel van verbeelding, een ruimterups, een reisbus richting nergens. Reizen richting nergens, daar scheept ze vaak op in, de melkwegastronaute. Speeskroezen, ze heeft er zelfs een woord voor bedacht, voor het vele reizen ’s nachts. Spacecruisen in feite. “Het gigantische universum,” giechelt ze soms, “Is een gigagiga-uitvergroting van mijn eigen kop! Rotkop. Pukkelkop. Blondekop. Boemmm.”  Kola had Wiene geholpen de sterrenprojector uit het doosje halen en aan te sluiten, het ging maar om een kabeltje. Niks om het geduld bij te verliezen. Toch had ze de driftige Wiene moeten gebieden om het jachtmes neer te leggen waarmee ze de verpakking te lijf wou. “Dat kakplastiek altijd!” had Wiene gekeft. Maar Kola heeft wel vaker een kalmerend, temperend effect op haar nicht. Ko’tje vindt van Wiene dat de zenuwen dikwijls veel te strak staan aangespannen.  “Nergens voor nodig,” sust Kola dan, “We lopen hier toch maar niks te doen. We lopen gewoon ons leven uit te zitten. Het enige wat gebeurt is dat we 'n paar keer moeten wisselen van krakkemikkige vorte kruk.” "Troon," verbetert Wiene. De glorieuze Hubble-hemeltaferelen zijn projecties van een kinderlijke rêverie die ze koestert in het donker. Thuis laat ze de sterrensluiers elke nacht verschijnen op de vlakte van een kraaknet wit plafond, schuinboven het hemelbed, een gezegend erfstuk van haar grootmoeder -het enige. Verscheidene heelalplaatjes kwamen bijgeleverd met het dia-apparaatje op de nachttafel, wel een stuk of twintig plaatjes, alle nogal flou. Maar ze heeft, Wiene, zoals in alles, maar twee-drie favorieten gevonden. Taferelen van nevels en oermelk. --- “Mijn neef,” denkt ze voorvoelend, ze denkt hem zelden bij de voornaam, een naam die zelden voorkomt, “Mijn kozijn is nog niet ver gegaan, te weten van dat Boek. Hij weet nog bijna niets. Dat boek kan veel kapotslaan. Wil hij het wel weten? Hij heeft het mij beloofd. Moét dat willen weten. Hij zal mij toch alleen niet laten?" Ze strijkt met de vingers over het onsterfelijke hart dat tussen twee bleke pronte borstjes rust. Het geneest. Ze herneemt: "Wacht maar: ’t zal verrevan een goeie worden, die verse dag van hem. Daar zal ik voor zorgen, voor de zoveelste keer. Maar hij vergeeft het wel. Hij moet.” De knop gaat nu helemaal om. In de chique dure stadswinkel, herinnert ze zich, lag er granola voorbereid met appeltjes. Geroosterde nootjes, had ze verder gezien, droge bessen, Medjouldadels, gedroogde vruchten, Goji-bessen, amandelbrokjes, en al van die gezonde kleine pitten.. "die samenverzameld Pitten heten." "Zaden en pulp en pitten die apert bekendstaan tegenwoordig," gniffelt Wiene, "Bij al die aardse hippe moestuinvrouwtjes die mij per bakfiets pogen de baan afrijden. Schijthipsters alom." Aan camionfietsbakken, dieselbrommerkes en reisvaliezen heeft ze evenzo de hekel als aan hipsters. Poseurs, vindt ze. Geef haar nu eens ongelijk? Wiene joepert fluks uit bed, schikt haar peignoir, tippelt naar de keuken, prutst haar broekje vantussen de billen. “Kakstof!” kat ze luidop tegen zichzelf. En vervolgt: “Tijd toch voor een nieuwke, ze. ‘t Begint op uw systeem te werken van almaar tussen uw gat te friemelen, hé Wickie? Ja dat ís gewoon. Maar wie verkoopt er zulk een kakstof toch? We zullen vandeweek bij Hunkermöller kijken voor zo’n broekske. Ge kunt zien dat ge ’t eerst aanpast. Of misschien keer een deftige pyjama kopen, Wiene? We zal mama vragen mee te gaan. Zij weet veel van stof af.”  Geen granola in huis, wist ze. Ze graait naar een selder, breekt een stronkje af, flikkert de rest terug de koelkast in. Stukje selder, mosterd bij en zilveruitjes, ook soms een augurk. “Snoepkes van de natuur,” smekt ze, lost een boertje, laat een bokske los, slikt een slordige twintig druiven weg. Ze heeft altijd honger, maar weet niet goed naar wat.  “Zou hij nu ook nog eten?” denkt ze. Maar Wiene ziet de melkmaan vol verschijnen. Ze kijkt weifelend om zich heen. Welwetende dat hier weerwolven niet werkelijk bestaan, dat wel, maar je weet nooit in deze uithoek. Er bestaan tenslotte al die onverklaarde gruwelgetuigenissen uit de diepe wouden van Amerika, die vandaag nog aanzwellen. Men weet nooit op deze wereld. Hij is er niet alleen. Geloof me dan eindelijk. Geloof mij: Ŭriël.    

D. Haentjens
156 5

Gustaaf gaat naar een lezing

Gustaaf drinkt zijn vierde en laatste tas koffie van de dag. Rond zeven uur doet hij zijn zware, leren jas aan. Hij twijfelt tussen zijn gele petje en zijn grijze petje. Hij gaat naar een lezing. Misschien wordt het een soort van gesprek. Het onderwerp: schoonheid en toeval.   Marie start vroegtijdig met een anekdote over een duif die op Art Brussels kunstwerken in een Japanse galerij ondergescheten heeft. Ze voegt eraan toe: ‘Hier gebeuren dingen.’ Ze bedankt de bib van T. voor het mooie salon en de ontvangst. Haar gesprekspartner tijdens deze lezing is kunsthistorica Leen die op haar beurt ook start met een dankwoordje. ‘Dank u voor de uitnodiging.’ Ze feliciteert Marie ook met haar lichtvoetige boek. Na roze, lichtblauw en rococo is het de beurt aan Marie om felicitaties te geven. Ze feliciteert haar gesprekspartner met een ‘Proficiat’ omdat ze in Basel echt getroffen werd door een kleine Vincent van Gogh. In tegenstelling tot bij Rubens stonden er geen mollige mensen op. ‘Opeens snap je het,’ zegt Leen. Naadloos gaat het over naar de Lentefee.    Na een uitgebreide uitweiding over Breughel, details, de papieren krant, traagheid, de Altiora-uitgeverij, ophouden, Eugène van Mieghem, concentratie en observeren doet Marie een bekentenis. ‘Ik ga niet naar de coiffeur. Ik doe dat zelf. Kijken, observeren kan een tekst worden. Het doelloos tot iets komen.’ Daarna heeft ze een vraag: ‘Is dat toeval?’ Leen negeert de vraag en gaat door over erotische en esthetische maniëristen die akelig perfect schilderijen fabriceerden, waardoor ze in Firenze belandde. Via de Kempen en een groot oom kunstenaar komen ze tot de lievelingskleur van Leen: geel. Marie geeft toe: ‘Ik had bijna mijn geel kostuum aangedaan.’ Gustaaf heeft Marie al een keertje in dat ribfluwelen, kanariegele kostuum gezien. Langs rododendrons, de tuin van het ouderlijk huis, natuurfragmenten, een atleet-verzetsman uit 1899 en zo meer komen we bij een order van een overleden vader: ‘Kom we gaan wandelen!’ Leen is het niet volledig eens met de opvatting van Marie dat de natuur een troostend effect heeft en ja, ook rustgevend is.  De kunsthistorica doet een filosofische bekentenis: ‘Binnen de week ben ik opgegeten!’ Het verbaast Gustaaf dat Marie daar geen humoristisch kwinkslag aangeeft, maar hij vindt het wel een leuk gesprek.   Marie laat erg rustig en aandachtig haar gesprekspartner aan het woord die nog meegeeft dat ze: ‘in de lente altijd vogels hoort.’ Hoe ze beiden tot het volgende onderwerp komen, weet Gustaaf niet meer; de zee en het verhaal van Tristan en Isolde die niet per toeval liefdesdrank drinken, maar per vergissing. In een boek met een weinig originele titel ‘La plage d’Ostende.’ komt een personage voor, een jonge vrouw die verliefd wordt op een oudere kunstschilder. Om hem te verleiden gaat ze zich kleden in zijn kleurenpalet. Ze doet dat heel slim en geraffineerd. Uiteraard loopt het slecht af. Gustaaf vindt het een leuk idee voor een prozastukje of een kortverhaal, maar twijfelt of dat boek een goed boek is. Hij fantaseert even, maar blijft luisteren.    Ondertussen zijn we wel aan een leuk onderwerp toegekomen: kledij. Na een biezonder korte opmerking over de Lentefee volgt een hilarische anekdote over de koningin van Denemarken, Margerete, een kettingroker, maar dat wordt niet vermeld. De koningin had een keer een eigen regenkostuum ontworpen door twee toile cirées, een geel en één met een bloemetjesmotief, aan elkaar te naaien. ‘Het zag er goed uit,’ weet Leen. Marie merkt laconiek op: ‘Als ge dan toch koningin zijt? Wat houdt u tegen?’ Gustaaf vindt dit het hoogtepunt tot nog toe. Hij zit al gans de tijd lichtjes te gniffelen, nu moet hij even hardop lachen. Leen houdt van goed geklede mensen op straat. Opnieuw heeft ze een leuke opmerking in petto. In het Victoria en Albert museum in London zag ze een keer een collectie van een dame die uit elke haute couture presentatie het lelijkste stuk had gekozen. Gustaaf glimlacht. Er volgt een kort woordje van Marie over het kostuum dat ze vanavond draagt en dat Gustaaf al weet. Wat hij niet wist is dat kunstenares Frieda zelf in eerste instantie reageerde met een: ‘Is dat niet een beetje overdreven?’ Waarop Marie toegeeft: ‘Ik had er in die mate zin in …, Ik vind dat zo plezant …, Er zal zich een speciale gebeurtenis voordoen.’ Gustaaf vindt het magnifiek. Hij zit opnieuw te gniffelen en amuseert zich. Leen meldt nog even dat er in Afrika stammen zijn die het fenomeen ‘kledij’ niet kenden.   Via een korte omweg over boeken, ‘Lolita’ van Nabokov en ‘Oud papier’ van Leen, komen we bij het onderwerp: het tot leven wekken van personages en het belangrijkste boek van de avond: ‘Het boek van schoonheid en toeval’. Leen bewierookt dat; ‘je durft dat!’, ‘Goed gedaan op een onnadrukkelijke en natuurlijke manier’, ‘ik hoor AMVK praten’, ‘geen notities en je kan dat allemaal onthouden!’, poëtisch, … Gustaaf weet dat het een biezonder boek is, want het is het enige boek in de bib van T. waarvan er een exemplaar bij Nederlands Romans staat en een exemplaar bij Non-Fictie Kunst. Dankzij Liliane Saint Pierre komen we bij religieus textiel en de drijfveren van Marie om dat boek te maken. Gustaaf begrijpt het als volgt. Als kind moest Marie zich regelmatig verdedigen in de familie. Doordat de omgeving rustiger werd, en zijzelf misschien ook, durfde ze onbevreesd al die mensen te benaderen. ‘Uw vraag richten tot iemand’, ‘Wat heb ik te verliezen?’, en een overtuigd: ‘Ik ga dat proberen.’ Leen luistert niet aandachtig, want ze vervolgt met een detail over de huwelijksjurk van Fabiola, een ontwerp van Balenciaga. Gustaaf wordt ook een beetje onaandachtzaam, want er volgt een lang relaas over familienamen en meer bepaald die van Leen. We komen tot een middeleeuwse mystica die op extreme wijze pestlijders verzorgde, Danny Devos, een Ursullinnenklooster, een fichebak, revolutionaire heilige-levens, de vraag: ‘Geen kamelen?’, een boekenkast uit de jaren zeventig, tekeningen met een BIC die mooi, blauw produceert, en tot slot de vaststelling: ‘we kunnen nog uren doorgaan.’ Gustaaf is blij dat het einde in zicht is.    Marie gaat een stukje voorlezen uit haar boek. Mooi zo, denkt Gustaaf. Er staat een lampje en Leen vraagt zich hardop af of lezen bij zo weinig licht wel kan. Marie zegt gedecideerd: ‘Het gaat lukken.’ En ‘Ik zoek het stukje in het park.’ Eerst is er nog een leuke intro over Liliane Saint Pierre, die na wat twijfelen zelf ook vol overgave had gemeld: ‘Ik kom naar Willebroek!’ Gustaaf legt zijn notitieboekje weg en luistert ontroert en aandachtig. Het is inderdaad poëtisch, met oog voor detail, een beschrijving van een natuurlijk verloop van een eenvoudige en oprechte ontmoeting tussen twee mensen. Opnieuw denkt Gustaaf: ‘mooi zo!’ en ‘ik hoop dat ik op een dag dat boek kan ruilen tegen een dwaas kunstwerkje van eigen hand.’ Hij weet niet goed hoe zich te gedragen en vraagt zich af of hij de twee gesprekspartners nu uitgebreid moet begroeten, feliciteren en danken. Het beperkt zich tot een wat weifelend handjesgeschud en een sociaal verantwoord: ‘Ik kijk er al naar uit!’ Het compliment als zou hij veel verbeelding hebben heeft hij niet verstaan. Bij het passeren van café Barzoen hoort hij live rock ’n roll muziek. Hij verlaat het cultuurhuis rokend met nog steeds een glimlach op de lippen.                    

Hubert Grimmelt
5 0

De Herbegast

«De Herbegast» is een aangrijpend fragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen, een momerabel en machtig epos, in de late nacht van 23 december 2023 voor de laatste maal hernomen door Ŭriël Bloedhaen op het verzoek van de aimabele families H & B.   1.   Moet ik dan helemaal herbeginnen. De gedachten komen traag op gang, versnellen dan een poos, botsen tegen mekaar aan en donderen slaags neer. Een kille lentenacht. Boven het buitenterras fladdert een kaneelbruine vleermuis, een laatvlieger. Een man hangt in de slaapkamer flodderig op bed. Licht brandt er al lang niet meer. Buiten hangen slierten nog van toep boven de asbak. De laatvlieger zwaait af. Veertien nachten eerder is het Boek opengegaan. Het geruite boek van Bloedhaen. Er wordt niet in gesproken. Het boek bleef altijd stil. Het boek blijft altijd dicht, om daarmee te beginnen. --- Kilometers verderop zoekt zijn ontschminkte, maanblonde nichtje opnieuw een gewiekste manier om zich tot rust te brengen, zichzelf tot kalmte te beliegen, zo omschrijft ze het, docerend als ze doen kan over de kunst van het bedrog en de leugen die haar mateloos intrigeert en boeken doet lezen waaruit te stelen valt, waaraan ze haar listen kan slijpen. Spitsvondige lievelingsboeken -Het Verdriet en Daniel Wallace als oudere Oma's aan de top- slingeren overal bij haar nabij rond in de buurt. Besnuffeld, beduimeld, beplekt en zo bemind. Wiene ligt uitgestrekt en gespannen op bed, niet te verbuigen, als een mes in een bestekset. Ze laat de adem los. “Ge zijt weer aan het mieren door uw kop. Relax, Wickie, relax..” denkt ze temmend, “Denk aan hém ofzo. Die keer toen op de kermis, bijvoorbeeld, toen de kots er spuiend uitvloog. Een kalfke leggen! Hi-hi.. Wij zijn toch allemaal kastaars, wij samen.” Met dat laatste zou hij ongetwijfeld akkoord gaan. Hij geeft haar doorgaans zwijgend een akkoord. Meestal omdat hij het eens is met haar, voldoende om in haar uitspraken te berusten. Vannacht, echter, denken ze ogenschijnlijk heel anders. Hij, een geschaafde boordevolle kop, dronken, droefgeestig, landerig, houdt vast aan de Hurley die vertrouwd ligt in zijn hand, minzaam langs het heft strijkend, tobbend, tot zijn vingers het blad bereiken, waar vege bloedvlekken het bleke hout beplekken. Hij ontwaakt uit de nevel. “Kakhout toch, dat essenhout. Schandvlekken zijn dat. Of zou het ‘eshout’ zijn? Nee. Het wringt, dat woord. Moet ik die Hurley dan echt beginnen vernissen?” Hij gromt. Kijkt naar buiten, de nacht in. Hij kapt een vers glas Beaujolais naar binnen. Leegt de fles. Wiene ondertussen ligt onrustig te verzenuwen, almaar te herpeinzen op al die vreemde zaken die zomaar zouden durven gebeuren. Op de wereld durft er veel te gebeuren. Ze zouden realiteit kunnen worden, die dingen, tenminste: mocht de zwarte doemregen van haar angsten uit de hemel komen vallen om ook de echte wereld te doordrenken. Dat blijft voorlopig uit. De wereld wil niet mee, altijd, in drenkelinggedachten.    

D. Haentjens
133 4

Aanhef van Selène

«De aanhef van Selène» is een onzindelijk fragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen, herbegonnen in de nacht van 23 december 2023 door Ŭriël Bloedhaen op verzoek van de aimabele families H & B.   […]   Het is nog moeilijk te ontlopen, dat lithium. Maar vaderke Carolus, enfin Wütmer dan, de nieuwe bakker, niet Vader Pilchard, die alles liefst mechanisch doet, met de blote vuist, nee Wütmer, de geweldloze zoon, Wuut doet tegenwoordig alle zeven Carolusbakkerijen laten voortdraaien zonder ook maar 1 gram van dat vermaledijde lithium te importeren. “Voorlopig nog geen enkel probleem,” herhaalt Wütmer dan. “Neuten over dat sjienese schijtlithium altijd,” durft hij er soms onhoorbaar achteraan te mompelen. Soms trekt hij de broek op. “Er is geen ceintuur die de beleefdheid heeft om mij deftig te willen passen,” peist hij treurig. Hij zegt voortdurend: “voorlopig geen probleem”, ook in veel andere dringender omstandigheden, die om de alertheid en de doortastende reactie smeken van een bedrijfsleider met een gezond hart voor de zaak. (Wat daarom geen gezonde zaak betekent voor het hart, weet ook de commerçantenbende Bloedhaen, die zwijnenpan.) Wütmer Carolus spreekt bedeesd als een betaste koorknaap, de bakker, die nochtans een molen van een vent is, met klauwen groot als wieken. Ziet men het contour van Wütmer af komen kuieren op straat in het pekke schemerdonker dan weet men gelijk: “Ow. Dat daar is een echte echte Kerelbeeknaar. Een echte flinke Kerel. Onze Wütmer, onze Wuut." Wutie voor de maten. Terwijl, in de realiteit, loopt Wuut soms bang nog van zijn schaduw weg. Rap verschieten doet Wütmer, die ondertussen eind de veertig is. Stress, paniek en een piepende flatulentie tesamen hebben Wütmer al meerdere hoofdrollen moeten bezorgen in een wilde schare van de schaamtelijkste, meest gênante onsterfelijkheidspassages en slapsticktaferelen uit De Groote Gemeentelyke Anekdoote-Almanak, de GGAA, de GA, zoals de almanak bij Carl Kinboter, de gemeente-archivaris, acronimies in de documentenpapieren staat afgekort.  Mensen zeggen er nogal benauwd De grote Gemene tegen, tegen dat vadsige strontboek, of kortweg de Gemene. Talrijke waardige eervolle families uit Kerelbeke plus omstreken zouden de Gemene liefst verbrand zien worden en tot as en stof verstampt. Het is met de eeuwen echter een volumineus ingebonden dik kluitenboek geworden dat niet zomaar kan fikken. Dat is althans niet wat er mee zou gaan gebeuren, mee dien almanak. Na het vele vele bakken ’s nachts en ’s ochtendsvroeg, terwijl de machines nog staan na te schudden, bolt Wütmer uit voor de verdere dag. Hij stopt dan hollend met rondlopen te bakken. Knipt de vele lampen uit. Tl-lampen in overtal in Wütmers atelier: de bakker werkt niet graag in de donkerte, ze weegt op zijn gemoed, dat doet ze, ze weegt en ze weegt tot de nachtegaal weer toeslaat. De verzoeking van Ktulu. Tijdens de donkerte van nacht moet Wütmer wachten tot de tsjiftsjaf ’s morgens aan een riedeltje begint. Dan is hij gerust. Voor de rest is hij zeer op zijn gemak, Wütmer.  Het Carolusatelier staat tegenwoordig vol geurige vlinderbloemigen die hij inkoopt bij Majka, de moeder van de knappe Selène, alias Sefke, een vuile Macedonische speelgoedpop met een ferme franke teut soms, die Sef. Voor de rest? Pff. Is Wütmer op zijn gemak. Verkopen doen zijn heerlijke vitale biobroden vanuit hun eigen zelve. Ze rollen automatisch van de toonplank af, om zo te zeggen, als knapperige en vanbinnen nog kneedbare speltkeutels uit de natuur. De Carolusbroden zijn flinterlicht gezoeten met een stipt decigrammenaantal speculozenhars en worden tijdens de Grote Mengseling bijbestoven met Indonesische citroengrasimplantaten uit ergens een Korea, plantaten die goedkoper zijn dan Taiwanees-Chinese. Bestoven Carolusbroden: de klanten zijn er zot van. De bedeesde bakker trekt ’s namiddags graag een pintje open, een kramuukske. “Ktchsss” klinkt "een kramuukske dat openkeert", of waarvan de kroonkurk er met de tanden wordt afgetrokken. Lokale pils Kramuuk vloeit volgens de legende voort uit de zeikend natte Telge, het lokaal vervuilde buchtriviertje dat door de vele locals met zin voor overdrijving de Stroom wordt genoemd. Ook Wütmer Carolus is een trotse inwoner van de groene Vlaamse Streek waarin zijn stamboomstronkfamilie opgroeide en opstond. Hij wil de Streek ooit op een prachtige bukolieke ochtend in de streekkrant fiermaken en blozendoen van trots op hem, de dromerige vikinghoofdman: Wuut de Verdienstelijke. “Ondernemen is mijn doel om zelfstandig te verwezenlijken,” pompt hij zich soms verse dagmoed in.   Wütmer kijkt ‘s namiddags met een speciaal abonnement uren naar de live-televisie uit Taiwan, een Chinees ilydisch eiland waar ze technologisch uitblinken zegt Wütmer, om zelf ideeën op te doen. Maar enkel de goeie ideeën welteverstaan, die de investering waard zullen zijn als het grote moment daarvoor gekomen is en zijn vrouwke Lucille, een bluesgitarist, ermee akkoord zal gaan. (Over Lucille raakt men nooit uitgepraat. Een verhevenheid is zij, een Kerelbeekse edelsteen. Haar zwarte Gibsongitaar bepingelt de mensen tot zilte tranen toe.) --- Ideeën ideeën ideeën, de beste bakker van heel Kerelbeke, en hij droomt naar de goeie ideeën. Welke ideeën, specifiek? Tja.. Dat is de vraag van een miljoen. Vragen naar ideeën is vragen om problemen. Iedereen heeft er meerdere. Vanzelf ontstaat er een oversaturatie onder de boodschappers, de dragers, de lakeien, de verspreiders en de bestrijders van ideeën. Ontelbare ideeën die ook op zichzelf onveilige gedaantes dragen waar ze over de wereld in rondwaren. Er ontstaan dagelijks afgrijselijk lange files van waanzinnige ideeën met verkeersinfarcten, kopbotsingen en slachtoffers alom. Bloed spuit over heel de wereld uit die taferelen (ter vermaak van Nyarlathotep). Uiteindelijk zijn het niet altijd de beste ideeën die overblijven. Er moet geluk gemoeid mee gaan. Het lijkt zo met ideeën, als met de diepste gevoelens, dat ze onafgebroken verbrijzelen. Dat een mens almaardoor moet herbeginnen met zichzelf en naasten te vermaken en herop te lappen. Jonge Wiene beschouwde het ’s nachts, piekerend in bed, zoals vele mensen, als een Berg die ze op moest klimmen om er daarna terug vanaf te storten, recht weer het ravijn in. Een ravijn ja, vond ook de onzekere Sef, een vuil donker meisje waar Wiene maar heel soms iets aan had. Meestal ontmoetten ze elkaar langs de kant van de baan die normale burgers dagelijks blinder aflegden en sneller. De Lucebertlaan, noemde het slenterende sufkoppel lethargisch de zwierig lange sierkerslaan, die in de feiten doorgaans de A. Rodenbachlaan was. Een Ravijn ja, bedacht Sef onmiddellijk een beeld. “Laat ons zeggen Wiene: een Ravijn waarin er dan hopelijk ooit, als ge na de neergang en de Val nog overleeft, een paar symbolische gold nuggets onder uw ogen liggen te blinken,” sprak Sefke zacht en helder. Ze hield halt, dacht na en sprak verder: “Des pépites in ’t Frans en wij zijn des petites. Ge weet wat ik bedoel, toch, of praat ik warrig en onduidelijk? Misschien ontdek ik ooit in ons ravijn Wiene, na onze zoveelste Neerval, een paar figuurlijke goudklompjes, uitgebraakt door de Draak van Gulden Sterrenstof die verborgen in de aarde slaapt.” Bij de idee errond en de briljante gedachte aan goud begonnen haar oogjes zwart te blinken, als die van een schrander pesterig ekstertje dat een oorbel van Culet bespot. Nooit had Wiene zulke zwarte amandelogen gezien als die van Sef, tot ze mekaar ontmoetten. “Maar ook de zwarte kaft van een boek moet je altijd eerst omslaan,” hadden de neven haar aangeleerd, “Om te kunnen zien welke prachtige bijzondere vertellingen er allemaal en overal in voorkomen.” Wel. Als dat gold voor de Necronomicon van Alhazred, vond Wiene, dan kon dat absoluut voor Sef. En zo had kleine Wiene, haar grotere neven indachtig, een waardering aangelegd voor Sefkes eigenaardige verhalen, voor het zo afzonderlijke boek dat Sef zelf heel graag wou worden. Sefs boekje stak bovendien vol vuile verhalen. Vuil maar zonderling. Niet allemaal verzonnen. “Vuil,” dacht Wiene dikwijls, “Maar proper scherpgesteld uw boodschap, beste Sef.” Alleen doet Sef ook vandaag nog steeds niet graag aan boodschappen. Alles behalve een boodschapper wil ze zijn. Er gaat enkel een wierelende warboel van gedachten in haar om, een orkaan, Orkaan Gust wordt hij door Sef genoemd, ook wel Gustaaf!, een schimmige storm van gedachten waarin ze rondwaait langs de baan waarop ze Wiene destijds aansprak. Hun beider haren woeien toen de lucht in, vroeger, want ook Wiene kon stormachtig wild tekeergaan. Wiene het blondje en Sef de zwartharige: twee zeer contraire karakters brachten ze samen, die twee verre kameraadjes uit tegengestelde windstreken. Wat Sef dan weer aan Wiene apprecieerde was dat ze niet voortdurend onderbroken werd wanneer ze op een zachte toon haar warboel in de lucht wou gooien om er woorden uit te plukken en de beelden die ze nodighad om een van haar beruchte vuile uitspraken te vormen. Ze deed dat zelden à la minute, Sef. Ze wachtte geduldig op zichzelf, tot alles in het seffige beeld- en spraakcentrum er klaar voor lag, en begon dan pas vlot te praten. Zodra zij begon te praten stopte meestal Wiene, om het Sefke met aandacht te beluisteren. Ook nu was Sef niet uitgepraat. Het beeld dat zo-even tot haar gekomen was, het beeld van een blonde Ikarus die het ravijn instort en daar haveloos iets blinken ziet, bracht haar op het pad van een klein vuiligheidje.  “Liever,” sprak Sef stil, “Liever trapt ge blootvoets op een goudklompje in ons ravijn dan daar onder uw neus te vinden een keurige dikke dampende golden drop. Plop!”  “Hi-hi-hi-hi..” brak Wiene met Sefke in een ellelange giecheling uit. De snottebessen smeerden langs hun rode bloze kaakjes. “Gij weer Vuile Sef!” grinnikte Wiene. “Kind toch.. Hi-hi. Zijt gij ooit naar een therapeut gemoeten, Sefke?”  Wiene luisterde graag naar Vuile Sef. Ze vond haar uitspraken soms vuil ja, maar beeldrijk leugenachtig. Grotesk soms, een woord dat Wiene eerst moeilijk kon bevatten, maar Sef had zot geholpen met gedichten en de doodles, de Doedels van ’t vuil Sefke. Wiene kon er -meestal- goed om lachen, om dat donkerharig Sefke met het Perzisch-Grieks gelaat. Macedonisch paste haar als beschrijving meest: Sefs ouders kwamen allebei uit Macedonië vandaan en op Kerelbeke terecht. Haar vader, een esoteer, een sterrenwichelaar, was mysterieus gestorven. Ze was een zwerverskind, onrustig als de pest. Ze deelde met Wiene een paar donkere onzekerheden, kwetsuren zeg maar, waar ze ’t samen liever nooit over hadden, die twee, spelend in het stof van eeuwen, filosoferend, en elk jaar uit mekaar groeiend.  

D. Haentjens
164 3

De derde vermissing

«De derde vermissing» is een stout fragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen, een machtig en memorabel relaas, in de nacht van 23 december 2023 voor de laatste maal hernomen door Ŭriël Bloedhaen op het verzoek van de aimabele families H en B.   […]   «Luctor et Emergo» stond sierlijk in de duikersklok gegraveerd die Sef die middag uit het hoofd takelde en uittekende in het seffige doedelboek. Net flink gegeten had ze. Twee borden spaghetti alla carbonara, naar een vleesrijk Thracisch recept van moeder Majka, vergezeld van een volle Vinica Mavrud. Majka schonk de drie kinderen rode wijn bij een maaltijd om de stoelgang te bevorderen. Ze werden er bovendien creatiever van, geloofde Majka, en assertiever op de school. Inspiratie voor de nieuwste tekening had Sef uit Alice’s Adventures in Wonderland gehaald, gekoppeld aan een klassiek klokontwerp van Leeghwater. De leeghwaterklok was tot de nok gevuld met gedrochtige H. Bosch-figuren die vermaak vonden in het begooien van mekaar met poepsteenkeutels. Sefs humor was een aparte en haar voorkeuren lagen ver uit mekaar. Bescheten van het noodlot was de duikersklok van Sef naar de zeebodem gezonken maar, besloot Sef de pentekening: “De wapenspreuk als final touch zal mijn Hiëronimusduikers ongetwijfeld moed inschenken.” Ze liep volop in de ideeën en de illustraties verdwaald toen ze snoepend de Rodenbachlaan inwaaide. De dikke zure matten van kruidenierster Vera vertrokken Sefs gezicht tot komische, sardonische grimassen. Halverwege de Lucebertlaan, zittend in het gras, staarde Wiene haar tegemoet. “Wat is ze nu weer aan het eten? Wijngaardslakken?” dacht Wiene, “En die kleren: Oh my God. Sef toch. Gij sloor.” Sef, die soms onverklaarbare aanvallen kreeg, soms middenop de dag, stapte behoedzamer op Wiene af dan ze anders al deed. Ze voelde onheil naderen, onwetend waarvandaan. Met elke stap groeide de onrust. Het begon te waaien. Sef verkrampte, liet het snoepgoed in de aarde vallen, rommelde in haar tas naar sigaretten. Die laatste meters liep ze wankelend naar Wiene toe, die haar omhelsde en een kus gaf op de klamme gloeiende wang. “Ik ben content van u te zien,” fluisterde Wiene, en nam de sigaret af. Ze streek Sefs zwarte haren opzij. Wreef haar met de kinderduim een kruisje op het voorhoofd. Wienes staalblauwe ogen monsterden het meisje hartsgrondig. Zonder te bevroeden, ze was nog veel te jong, hielp Wienes saffieren aanblik om het kwaad rond Sef te luwen. Een fijne gouden draad liep tussen Wiene en de wolken. Ooit had ze hoog boven, in de Germaanse grote Zaal, op een glazen hemeltroon gezeten. Minzaam doch onaangeroerd. --- “Sef. Wij zouden van u een mooie vrouw kunnen maken. Om uit te huwelijken aan Lancelot.” “Wat ben ik daarmee?” zei Sef, “Als we thuis niet eens een spiegel hebben? Wij zien ons eigen thuis niet graag, mijn broer en zus en ik.” “Maar ik zal u een spiegeltje cadeau doen! Dat is toch geen moeite, liefje. Ik steel constant dingen. De Lancelot kan ik meehelpen zoeken. Er zijn altijd vier keuzes, vier beslissende assen waarop de jongens uitstaan: wilt ge een lieve? Een slimme? Een knappe? Of een geestige?” “Nee,” zei Sef resoluut, “Die wil ik niet. Bol af. Ik hoef geen cadeaus van u, van niemandniet. Trouwen doe ik nooit. En Lancelot bestaat niet.” “Trutteke,” sneerde Wiene terug. “Stuk pretentie. Eeuwige wanhopeling. Gij hunkert naar een god, Sef, een goddelijke vent. Maar die leven er hier niet hoor. Een halfgod die volstaat niet nee?" Ze histe en beet geërgerd op de geslepen witte tandjes. Het verbaasde Sef dat Wiene zoveel hart kon voelen voor een zaak die de hare nauwelijks was. "Wees gerust," beet Wiene toe. "Niks krijgt ge nog van mij. Een magere vertelling kunt ge vandaag nog krijgen of een saflet op uw bloot gat, omdat ge die spekken daarjuist op de grond hebt gegooid in plek van aan míj te geven.” Sefke zag een kans om het thema te meanderen. “Bloot? Mijn poep is geen cadeau meer, Wiene. Er begint al celluliet te kweken. ’t Is daarom dat ik met zoete spekken zo’n haatliefderelatie heb: ze kleven allemaal aan de poep, die gummy begint aan te voelen. Gummybillekes, zegt Mama.” “Nu al celluliet? Maar kind toch. Dat kan gewoonweg niet. Gij loopt voor op onze leeftijd, quoi. Laat eens zien? Ge moet in elk geval meer sporten.” Wiene bestudeerde aandachtig de beide billen van Sef, blozend geëmballeerd in een rafelig zwart onderbroekje dat ‘s zomers naar de zilte zeeman rook, giste Wiene, waar Sef al enkele keren mee gespot was, tussen het hoge gras langs de oevers van de Telge, waar ze het seffige hoofd op hem te rusten legde, telkens wanneer hij thuiskwam, om kort nadien weer te vertrekken. Perfect zo, vond Selène: “Hij mag mijn leven geen verwachtingen brengen en geen standvastigheid. Hij vertrekt maar weer zoals hij gekomen is: voor niks. Maar als hij weg is dan zie ik hem anders. Dan hou ik dieper van hem. Liefst wil ik altijd van hem houden, van een man. Een ganse man wil ik. Maar het is moeilijk! Ik krijg hem steeds maar in stukken terug.” Nu was Sef was niet meer gerust te stellen. Koortsig werd ze aangevallen. Haar horloge met Romeinse cijfertjes bedoomde, werd onleesbaar. Haar borstkas vulde met wind, haar buik ontstak in onmin. Alles in haar hoofd werd weggeblazen. Er kwam in de plek een grijs wolkendek te hangen, van boven Sef tot onder. Ze kon haar voornaam niet meer vinden die tussen de wolken was verdwenen. Tijd noch ruimte stonden haar bij. Ze werd opgezogen door een witte onbekende overmacht. Een helder wit licht stak op in de lucht, werd op Sef gericht en scheen haar recht de schedel in. Bevend zag ze licht aan. “Dit wordt mijn derde vermissing,” paniekeerde ze. Alles kolkte. De naald sloeg tilt van het antieke kompas waarop ze de straten navigeerde, de tweedehandswinkels, de school, de onguurbuurten van Kerelbeke, kortom het hele leven, alles saboteerde. Een grijze overmacht verzwolg Sef met huis en haard. Alles draaide, vertraagde, zeeg op en neer weer. De mozaïekwand met beelden van haar jonge leven trok zich voor haar ogen op, de zwarte ogen waar Sef al zo vaak onheil zag mee naderen. Ze was het vaste noorden kwijt. En het oosten, waar ze vandaankwam, leek haar terug te roepen naar haar geboortestreek in de Macedonische bergen, waar mensen nog stierven aan een eenvoudig, gelukkig leven. “De eenvoud siert ons.” Het was een spreuk van Majka, Sefs mama. De edelmoedige Majka, een getalenteerde kleermaakster die carrière had gemaakt als costumière bij de Vlaamse opera's, leefde teruggetrokken temidden de eenvoud en het kleine geluk dat ze pas op latere leeftijd mocht vinden. Majka was op rust gesteld en streefde daarin de perfectie na. Ze had lange spirituele reizen ondernomen om tot onthechting te komen en de aanvaarding te bereiken die ze maar niet uitgelegd kreeg aan Sef, haar eigenzinnige duistere dochter, die nergens in geloofde, te beginnen met zichzelf.  Ze kreeg een klap in het gezicht. Wiene kon hard uithalen. “Aww! Godver, Wiene! En ik voel mij al niet goed! Waarom doet ge dat nu!? Psychopaat! Beheksende narcist! De gele písvlek die ge zijt!” “Hi-hi.. Pisvlek,” herhaalde Wiene, “Maar waarom ik u de lap geef? Omdat ge nu weer bij de wereld zijt. Bij het bewustzijn dat de wereld aan ons toont. Of hoe denkt gij over die maffe Simulatietheorie, Sef? Over die zaligen nerd Bostrom? Wees eerlijk, juist vandaag, toe.”  

D. Haentjens
127 3

Eén minuutje maar

Twee jaar geleden kondigde mijn vrouw aan dat ze wou scheiden. Zij had een vermijdende hechtingsstijl had en ik een angstige, daardoor kon het nooit echt iets worden. Ik zei haar dat het toch al vijftien jaar iets was. Dat was alleen maar onze indruk geweest, zei ze. En dat ik nu maar eens mijn eigen boontjes moest doppen. Ze regelde een appartement voor me en besprak onze scheiding met de notaris. Mijn zoontje Max was één van die kinderen die zelfs in oorlogssituaties zouden gedijen. Meestal droeg hij zijn voetbal onder zijn oksel en speurde door zijn te lange krullen naar een plek om te sjotten. Een berm met wat plastic of het verlaten plein voor de kerk. Hij trapte zijn bal naar me of trok aan mijn mouw om me een eekhoorn te tonen. In de week dat hij bij mijn vrouw verbleef, zat ik op het kerkplein. Toen ik zijn bal van ver hoorde stuiteren, liep ik op hem af en tilde hem op. ‘Niet doen, papa’, lachte hij. Voor Max bleef ik in het dorp. Parallel aan mijn scheiding verdwenen in het dorp drie restaurants, vijf kroegen, een bank en het stationsloket. Alsof die ook tot mijn inboedel behoorden, die ik zag halveren. Er waren geruchten dat de apotheker te weinig omzet draaide, waardoor mensen vreesden dat ze binnenkort kilometers moesten rijden om een pijnstiller te kopen. Die angst verdween toen bleek dat je alles online kon bestellen. Bestelwagens reden van deur tot deur, mensen namen in pyjama hun pakje in ontvangst. De straten werden leger, alsof die bestelwagens de bewoners van het dorp één voor één ontvoerden. Het leven keerde terug toen een internetgigant besloot om zijn loods naast het dorp neer te poten. Een honderddertig hectaren groot magazijn waar online-aankopen verwerkt werden. De spullen die in fotoformaat in een computer pasten, besloegen honderden vierkante meters magazijn. Er kwamen arbeiders naar ons dorp, uit Portugal, Italië, Bulgarije, Polen, Marokko en ook uit België. Het bedrijf liet een bungalowpark voor hen bouwen. Ik had als ober gewerkt één van de failliete restaurants en bood me aan als order picker. Het magazijn herbergde alles wat de wereld te bieden had: De Bijbel, hondenbrokken, panty’s, poetsproducten en condooms. In een van de rekken glimlachten tientallen Michelle Obama’s me toe, haar boek ‘Becoming’ verkocht goed. Minstens twintig keer per dag laadde ik het op mijn karretje. Ik wilde Michelle’s verhaal lezen tot net voor het hoofdstuk waar ze doorbrak en het maakte, want daar werden de meeste biografieën voorspelbaar en oninteressant. Had ze die Barack maar nooit leren kennen. De internetgigant financierde in het dorp een supermarkt met spullen uit de loods. Arbeiders die genoeg gespaard hadden, startten een pitta-zaak. Ik smulde van die vettige kost, blij dat ik niks hoefde te koken. De apotheker had weer klanten genoeg. Twee weken voor Black Friday werden er tweehonderd extra arbeiders aangenomen.  De verweerde houten planken van onze trolleys scheerden rakelings langs elkaar heen, voortdurend in beweging als de vierkantjes van een caleidoscoop. De internetgigant loofde elke week een prijs uit aan de snelste werkkracht, meestal iets elektronisch. Game consoles waren populair en televisieschermen waarmee je je living omtoverde tot home cinema. Ik holde me te pletter om Max te verrassen met een Playstation. Hij was altijd bij me, al zat hij fysiek op school. In mijn dagdromen hield hij zich vast aan het handvat van de trolley en joelde hij terwijl ik hem voortduwde. Ik dicteerde de bestellingen en Max haalde de producten uit de rekken. We reden iedereen eraf. Onder de nieuwe arbeiders was er een man die het spel niet begreep. Hij slenterde op zijn versleten sandalen achter zijn kar, nam op zijn dooie gemakken een item uit de rekken, liet zijn trolley in het gangpad staan en dwarsboomde zo de perfecte golven van ons trolley-verkeer, de hoge- en lagedrukgebieden op de plattegrond van ons magazijn. Deze stilstaande man was even verwoestend als een orkaan. ‘Zet je trolley toch aan de kant, kerel!’, schreeuwde ik. De man, wiens sluik donker haar en groene ogen een vreemde rust uitstraalden, draaide zich om, stak zijn wijsvinger in de lucht en zei ‘Eén minuutje maar!’ ‘Proficiat, u heeft gewonnen.’ Op vrijdag ging de bel tien minuten vroeger en nam ik mijn prijs in ontvangst. Nadat ik ‘dank u’ had gepreveld tegen de personeelsverantwoordelijke, scheurde ik de kartonnen doos open. Ik trok de plakband eraf, plooide de flappen om, voelde een grillige vorm in plaats van een platte bak en vreesde het ergste. Ik trok het matte plastic eraf en zag dat het ergste een understatement was. Geen playstation maar een keukenrobot. Waarschijnlijk één van de geretourneerde exemplaren waar ergens een kras op zat, of waarvan de motor sputterde. Moeilijk door te verkopen. De maalschroef in de ijzeren kom had vervaarlijke tandjes. Max vond hem prachtig. Zoals de robot twee gardes omhoog hield, leek hij op die enorme sprinkhanen in documentaires die hun voorpoten in de lucht hielden, zei hij. Ik keek naar de roodgelakte machine en zag de bidsprinkhaan. Dat weekend testten we alle functies van de keukenrobot, Max verzon er geheime missies bij. Daarna voetbalden we in het zwakke winterlicht. Na het weekend bracht ik Max terug naar zijn moeder.  Voor we aanbelden, gaven we elkaar een geheimzinnige handdruk, vuistje – wave -spray – pang- vuistje. Toen glipte Max even gretig mijn voormalige huis binnen, naar de kamer waar ik hem vroeger voorlas. ‘Er zijn pannenkoeken’, riep mijn ex hem na. Over haar schouder heen, op het einde van de gang, zag ik een man in de keuken. Hij was me niet helemaal onbekend. Zijn lange haar hing over zijn beige hemd met donkergroene palmbomen, zijn ogen straalden een haast christelijke ernst uit. De trage man uit het magazijn dronk koffie aan mijn ex-keukentafel. ‘Proficiat met uw prijs’, riep hij, ‘en tot morgen.’

Pons
18 0

Een nieuwe realiteit

Met zijn zevenen stonden we in voor het organiseren van de werkelijkheid. Daartoe hadden we een beige koffiethermos met gestileerde oranje blaadjes. Op een namaakhouten dienblad lagen pistolets met kaas waarvan de harde rand de ouderdom aangaf. Er waren zakjes suiker en melkpoeder, niet te verwarren met elkaar. Ze zaten in metalen kannen met twee oren, zodat we elkaar niet hoefden aan te raken bij het doorgeven. Aan de muur hing een poster van een lang vervlogen evenement. Vijf collega’s plus ikzelf zaten in twee rangen tegenover elkaar, enkel Dirk ontbrak nog. Onze herfstjassen ontdubbelden onze lichamen en vormden een tweede gezelschap aan onze rugleuningen. Ik haakte mijn voeten rond de metalen stoelpoten. Op tafel lag een blad met onze algemene doelstelling: Organiseren van de werkelijkheid ‘Wie zal er beginnen?’ vroeg Peter. Zijn adamsappel had zich met de jaren duidelijker afgetekend en dirigeerde hem bij het praten. We wisten wie er zou beginnen. Birgit had net nog gekookt en instructies gegeven aan haar man om de avond met de kinderen in goede banen te leiden. Ondanks de avondfile veroorzaakt door een gekantelde oplegger, was ze op tijd in de vergaderzaal. Anna, die een paar jaar jonger was dan Birgit, hoorde het aan. Ze schommelde heen en weer op haar stoel en eindigde in een soort contrapunt, steunend op haar rechterbil en op haar linker-ellenboog, zodat ze haar lichaam even te slapen kon leggen terwijl haar geest wakker bleef. Haar uk van twee had het saboteren in de vingers, vertelde ze haast elke dag. De veel te luide speeltjes die haar ouders voor haar dochter hadden gekocht, bliepten nog na in haar hoofd. Op tafel lag een kopietje met de blanco keerzijde naar boven, dadelijk zou Birgit het omdraaien met de boodschap dat ze thuis al wat had nagedacht. Naast Anna beet Lore in haar ongeschilde peer. Ze ging er prat op dat haar krullen nog nooit een kam gezien hadden. Haar nonchalance had iets onberispelijks, een kapper was uren zoet om haren in zulk een perfecte warhoop te leggen. Alles was wild en ging vanzelf bij Lore, wat haar erg aantrekkelijk maakte bij mannen. Collega Luc ervoer die sensualiteit als intimiderend, doch niet zo bedreigend als tunnels of het vliegtuig, dat hij niet kon nemen zonder ‘pammetje’. Lorazepam was zijn favoriet. Toch vroeg hij net aan Lore een blad papier, die er in één haal één uit haar schrift scheurde. ‘Asjeblieft!’, zei ze. ‘Dank u,’ mompelde Luc terwijl hij zijn balpen aan klikte. De koffie verspreidde een muffe geur van aangebrand gruis in de kamer, een geur die me verzadigde zonder dat ik ooit koffie had gedronken. Anna klaagde over het gebrek aan parkeerplaats in de buurt, toen Birgit ons aanspoorde om er eens in te vliegen. ‘Stappen zal ook gaan’, knipoogde Lore naar Luc. ‘Met jullie goedkeuring licht ik mijn ideeën even toe voor de visietekst over de werkelijkheid,’ begon ze, ‘uit de mindmap die we vorige keer schetsten,…’ Net toen kwam Dirk binnen. ‘Pardon’, zij hij toen zijn rijzige gestalte tegen mijn rugleuning botste. Er vielen wat regendruppels in mijn nek. ‘Niet erg’, zei ik. Hij droeg zijn fietshelm nog en had reflecterende strips om zijn arm. ‘Excuses, ik zat op een andere vestiging. Fout genoteerd.’ ‘Goed dat je er nu bent’, zei Birgit. Hij ging op de enige vrije plaats zitten aan de kop van de tafel. ‘Ik heb op internet al eens naar visieteksten over de werkelijkheid gekeken’, zei hij, ‘Ik zie niet in wat daar nieuw aan is. Dat hebben we toch allemaal al eens bedacht, een paar jaar geleden?’ ‘Sinds we gefusioneerd zijn, zijn er weer andere noden en behoeften, die nieuwe subdoelen en actieplannen impliceren.’ zei Birgit. ‘En moeten wij hier met ons zevenen wat over de werkelijkheid beslissen, terwijl andere teams ook een plan bedenken? Eigenlijk zou er toch gewoon één overkoepelend orgaan moeten zijn.’  ‘Laten we voor vandaag even onze werkgroep voor ogen houden. Daarvoor zijn we hier samengekomen,’ antwoordde Birgit. ‘Bovendien blinken die teksten uit in wolligheid,’ ging Dirk verder, ‘Allerhande abstracte termen waar je om het even wat kan in zien en waar wij niks mee opschieten.’ ‘Dirk, het moét nu eenmaal gebeuren. We moeten verder met de andere groep, we hebben procedures nodig waarin zowel zij als wij ons kunnen vinden.’ Aisha’s duidelijke stem was een gave in de protesten waar ze vaak aan deelnam. In kleine ruimtes klonk ze net iets te luid, maar iedereen wist dat dat niet persoonlijk bedoeld was. Ze droeg een vestje uit India, waar ze ooit een jaar had gewoond, en ze rook altijd licht naar kaneel. ‘Goed,’ ging Birgit verder, ‘dat brengt ons bij het hoofdpunt: ‘het bereiken van een gedragen en consistente visie over de werkelijkheid.’  ‘Excuses’, zei Aisha, ‘waarom noemen we het eigenlijk ‘werkelijkheid’. Was er niet afgesproken dat we voor internationaler klinkende benamingen zouden gaan?’ ‘Zoals ‘realiteit’’, suggereerde Anna terwijl ze gemorste koffie van de tafel depte met haar servet. ‘Exact’, zei Aisha, ‘door het met ’werkelijkheid’ aan te duiden, een woord dat geen wortels heeft in andere talen, lijken we onze actieradius te beperken.’ ‘Ach’, zei Peter, ‘kunnen we niet beter een nieuw woord bedenken, als we dan toch voor iets compleet nieuws gaan.’ ‘Oude wijn in nieuwe vaten’, herhaalde Dirk. ‘Alles is al bedacht.’ ‘Vanuit jouw perspectief, misschien’, zei Aisha. Luc vouwde het zilverpapier van zijn chocolaatje fijn tussen zijn vingers. Hoe meer de spanning steeg, hoe sneller hij met het papiertje schoof, als een krekel die zijn poot over zijn vleugels wreef. ‘Hoe moet die Esperanto-versie van de werkelijkheid dan wel klinken?’, zei Dirk smalend. ‘Misschien kunnen we een neologisme maken van het Chinese Xianshi en Vaastavikata in het Hindi,’ stelde Aisha voor. ‘Het wordt tijd dat er wat meer gelijkheid komt. Dat minderheden stilaan hun invloed hebben en krijgen,’ beaamde Lore. ‘Vaastakiksjanshi, dus,’ zei Peter, ’of Ksjanstavikata, dat bekt lekkerder.’ Hij probeerde beide varianten een paar keer uit. ‘Beslist, Ksjanstavikata is de winnaar.’ ‘Laten we die kwestie van de naamgeving nu even rusten,’ stelde Birgit voor,’ en ons focussen op de wijze waarop we ons doel, een visie over de werkelijkheid…’ ‘De Ksjanstavi…,’ zei Peter, terwijl Birgit en Aisha hem neerbliksemden met hun blik. ‘realiseren’, articuleerde Birgit duidelijk. ‘Hoe gaan we straks onze bevindingen overbrengen en een procesmatige ontwikkeling realiseren?’ ‘Excuseer,’ onderbrak Lore, ‘kan je een ontwikkeling realiseren? Een ontwikkeling is niet altijd intentioneel, het kan ook een proces zijn dat je waarneemt, terwijl de term ‘realiseren’ dit toch fel tegenspreekt.’ ‘Welke van de twee woorden wil je aanpassen, maken we van ‘ontwikkeling’ ‘vooruitgang’?’ ‘Dat is dan weer erg ideologisch gekleurd’, zei Aisha,’ ‘voortgang’ is wat neutraler.’ ‘een procesmatige voortgang realiseren, sjonge jonge, daarom krijg ik dus hoofdpijn van die vergaderingen.’, zei Dirk, ‘Luc, geef me de thermos nog eens.’ ‘Ik verander het wel in de tekst’, zei Birgit, ‘kijken jullie ook nog eens naar de formulering van onze andere doelstellingen?’ Door de doelstellingen heen tekende ik de torens die achter de dakramen hun top lieten zien. Het plein piepte binnen via hun lange nekken. En de straten waar mensen enkel oog hadden voor hun paraplu, nu het al dagen regende. Uit de kijkgaten van de torens bulderde de lach van kinderen die beneden kwajongensstreken uithaalden. Hun moeder maande hen aan om verder te wandelen. Haar taal was niet van hier, wat ze zei kon iedereen begrijpen. Ze kruiste een man die vreselijk tekeer ging, waarschijnlijk via de telefoon, want ik hoorde geen gesprekspartner. Hij ergerde zich omdat de andere hem niet begreep: ‘Ik gaf ze mijn drie laatste loonfiches, hoor je, zoals ze hadden gevraagd, maar er waren vijf kandidaten met een hoger loon. Vijf, ja! En het was niet eens een mooi appartement, de deuren van de kasten hingen los, het waaide binnen. Je zegt niks, hoor je me nog? Zeg, luister je wel? Moet je echt afwassen terwijl ik met je bel?’  De stem van de man deemsterde weg. ‘Wat denk jij, Elke? Nog opmerkingen?’ vroeg Birgit. ‘Niks aan te merken,’ zei ik. ‘Alles lijkt me ok.’ Dirk grinnikte. ‘Dan moeten we enkel nog onze volgende afspraak vastleggen?’ ‘Kan dat ditmaal wel binnen de werkuren?’ vroeg Anna. ‘Dat kan ik niet garanderen, Anna, de werkuren liggen bij iedereen anders.’ ‘Maar mensen met kinderen kunnen toch voorrang krijgen?’ ‘Ik heb ook kinderen,’ zei Dirk. ‘Jonge kinderen, bedoel ik, ‘zei Anna. Geluidsgolven vleiden zich langs de gevels van de torens, die als een oortrompet de verhalen van de voetgangers tot in de kamer brachten. Maar waarom hoorden mijn collega’s niks van de vrouw die zei: ‘Ach, val ik te vaak ziek uit, dan krijg ik mijn seevier en wil ik een dag minder werken zonder uitkering te vragen, dan mag dat ook niet. Niet goed voor mijn pensioen, zeggen ze. Als dat hier zo verder gaat, haal ik mijn pensioen niet eens. Alsof ik niet liever op tafel wil dansen. Maar ik brokkel af, mijn ruggengraat schuurt en ge kunt mijn knieën horen piepen. Wist ge dat ik nog maar een meter vijfenvijftig groot ben, terwijl ik vroeger een meter zestig mat?’ De zon priemde door de wolken.  ‘Past dat ook voor jou, Elke?’ Birgit had een datum gevonden voor de volgende bijeenkomst. Anna zweeg over haar kinderen, Lore over het uurrooster van de bus. Luc tikte met zijn voet op de grond als een stil eenmansorkest. Peter mijmerde, misschien wel over een volgend schilderij, dat hij met restjes lipstick vervaardigde. ‘Goed, ik mail jullie binnenkort het verslag, samen met onze eerste nieuwsbrief,’ zei Birgit. Sturen jullie dat ondertekend terug?’

Pons
5 0

Het pak

Janna koos het grootste karton in de Post, maat 9, drie euro negenentachtig cent. De loketbediende vouwde het in geen tijd voor haar om tot een doos. Buiten rekte Janna haar snelbinders tot het uiterste om de doos vast te maken op haar fiets. Maar telkens als ze de elastiek vasthaakte, schoof de doos weg en sprong het andere eind van de elastiek los. De haakjes van de snelbinder belandden net naast haar oog. Ze wreef over de zere plek en probeerde het opnieuw. Een man die naar alcohol rook en een leren aktetas droeg, bood zijn hulp aan. Ze trokken elk even hard aan één kant van de snelbinder tot de doos stabiel op de bagagedrager zat. Janna bedankte de man, die een hand opstak en tevreden wegwandelde.    Behoedzaam stuurde ze haar fiets van het voetpad en trapte ze naar huis toe. In haar straat blonken de kasseien in de zon, wat haar aanmoedigde om er met de schokkende doos over te bollen. Even later nam ze de Timberlands, maat 44 onder haar bed vandaan en legde ze in de doos. Uit de kleerkast haalde ze twee medium jeansbroeken en large T-shirts, stopte ze in een plastic zak en gaf ze een plek naast de schoenen. Manuel was zes weken geleden vertrokken. Dat had zij beslist omdat hij de taal niet onder de knie kreeg en hier geen werk vond. Ze vulde de gaten tussen zijn schoenen met zijn wanten, zijn kousen en een paar onderbroeken. Ze nam zijn handboeken Engels uit de lade van het bureau en legde ze bovenop de kleren. Toen ze, bij het doorbladeren van zijn schriftje, zijn handschrift zag, schrok ze ervan hoezeer de stille letters zijn karakter opriepen. Het geurde vroeger tot in het bureau naar tomatenpuree als hij voor haar kookte. Sinds hij weg was, drong de grijze hemel haar huis binnen. Traag stalde ze ’s avonds brood en kaas uit voor zichzelf. Ze stemde de tv af op een zangwedstrijd en supporterde voor de kandidaat die te graag wou winnen omdat hij er eigenlijk niet in geloofde. En ze ruimde op, ze vernieuwde zich door op te ruimen, ze won terrein terug op Manuel, want wat was het spannend dat ze weer haar eigen leven leidde zonder dat ze op iemand moest wachten. Nu was de slaapkamer aan de beurt. Naast zijn kant van het bed lagen Engelse detectiveromans die ze ooit op een rommelmarkt hadden gekocht. Sherlock Holmes was een mooi aandenken aan die dagen, daar zou hij blij mee zijn. De boottocht voor de kust van Cádiz, dacht hij daar nog aan, aan de Spaanse oma’s die de cijfers van hun bingospel afriepen voor het hele strand, aan het goedkope hotel dat hij had geboekt om haar drie dagen lang een echte vakantie te gunnen, hij had ervoor geleend bij zijn moeder? Ze boog de flappen van de doos om en haakte de omslag vast in de gleuf aan de voorzijde. De kieren plakte ze toe met tape, de doos was nu een pak. Nu het wat meer gewicht had, bleef het makkelijker op de bagagedrager zitten. Janna was blij dat ze het zonder hulp kon vastmaken. Ze fietste in rechte lijn naar de Post, haalde het pak van de bagagedrager, trok een nummertje en vulde het adres van Manuels ouders in op een aanplakbiljet. Ze betaalde twintig euro voor de track-service waarmee ze kon volgen waar het pak zich bevond. Terug thuis stuurde ze Manuel een bericht. ‘Ik wou je laten weten dat ik je spullen opgestuurd heb. Over een paar dagen komen ze aan bij je ouders.’ Pas een uur later stuurde hij terug: ‘Had je ze maar allemaal weggegooid.’ Janna vond het jammer dat hij zo verbitterd was. Na vier jaar was hun situatie geen millimeter gevorderd: hij teerde op een paar Spaanse klanten voor zijn IT-projecten, zij vroeg hem geen huur. Hij vroeg haar nog steeds uitleg bij de menukaart als ze uit eten gingen. Ze stopte haar oordoppen in tijdens zijn Spaanse detectiveserie en las een boek. Hij knuffelde haar honderd keer per dag, kende films bij de vleet en had een zachte buik om op te liggen. Ze brachten elke zomer door in zijn Spaanse dorp met twee bars en evenveel vrienden, op drie uur rijden van de zee. Hij ging tijdens de werkweek pas om twee uur naar bed nadat hij uren tv had gekeken, hij raakte niet in slaap. Dat mooie dingen tegelijk de allermoeilijkste waren, vatte ze nog steeds niet. Ze dacht aan de nonnen die haar als kind hadden ingeprent dat er op grote zaligheid vaak straf volgde. Misschien kon ze wat lollen met iemand op Facebook. Terwijl ze de computer opstartte, viel Manuels blauwe regenjas haar op, aan de kapstok tegen de deur van het bureau. Zoals de jas aan de haak hing, herkende ze er zijn lijf in. Ze legde haar hoofd tegen zijn schouder en dacht aan de keren dat hij in de hoogste versnelling achter haar door de regen had gefietst, zijn kap zo strak vastgebonden dat zijn gezicht een cirkeltje leek. Zou hij het cynisch vinden dat ze hem zijn regenjas opstuurde? Maar hij had ervoor betaald, en in Spanje kwam zijn jas in de winter goed van pas. Dus fietste ze naar de Post, kocht een tweede doos en propte de jas erin. Het aanbod van de loketbediende om dit pak ook te laten tracken, wuifde ze weg. Zonder opvolging kostte het zeven euro minder. Enkele maanden later, in augustus, begon de zondagavond van het jaar. Zo voelde Janna het aan wanneer de winterlaarzen in de etalages klaar stonden om de straten over te nemen. Bij het grote plein waar de toeschouwers op zondagochtend oesters slurpten, drongen donkere wolken samen. Ze holde naar de luifel van de boekenwinkel en ging er schuilen. Van alle kanten verdrongen mensen zich tegen de plenzende regen. Tegen haar arm schuurde een blauw geribbelde regenjas. De man die hem droeg had een verweerd gezicht en grijs kroezelhaar. Ze liet haar vingers even over de stof glijden. ‘Heb je het pak gekregen?’, vroeg ze Manuel per sms. ‘Ja, met de schoenen en de boeken. Bedankt, maar ik zei toch dat je die moest weggooien,’ antwoordde hij. ‘Maar het tweede pak met jouw regenjas.’ ‘Daar weet ik niks van,’ schreef hij.

Pons
0 1

EXAMEN

Het was waar wat zijn vader tegen hem had gezegd, dat het binnenkort mei was en dat hij nog steeds dezelfde stomme liedjes speelde als in september. Josse was al blij dat hij ‘liedjes’ zei, en niet ‘gepingel’. Intussen was het mei en had Josse enkele inspanningen gedaan, maar veel hadden die niet opgeleverd. De eerste vier maten kwamen er vlot uit. Daarna was het behelpen. Maar juf Marleen zou hem er wel doorlaten. Ze had gezegd dat hij talent had. Op de bus gaapte een meisje Josse aan. Ze zat omgekeerd op haar stoel met haar kin op de rugleuning. Haar moeder, die naast haar zat, was bang dat ze op haar tong zou bijten als de bus over een hobbel reed. Toch bleef het meisje kijken. Ze dacht waarschijnlijk dat hij Rodrigo van Rodrigo y Gabriela was. Of iemand anders als ze die niet kende. Dat vond Josse nou zo leuk aan een gitaar op je rug. Zolang de hoes dicht bleef, wist niemand of je er ook wat van kon. En de meesten gaven je het voordeel van de twijfel. Terwijl er toch meer slechte dan goede gitaristen rondliepen. Toen hij via de poort naar binnen wilde, bleek die op slot te zijn. Een pijl op een blad wees naar rechts. 'De deur is open,' zei een voorbijlopende man in overall. Alsof Josse die niet had kunnen vinden zonder zijn hulp. Binnen in het oude gebouw hingen nog meer pijlen. Josse volgde die waar juf Marleen op stond. Na een poosje wist hij niet meer of de uitgang zich voor of achter, boven of onder zich bevond. Te veel trappen, op en neer. Te veel bochten, naar links en naar rechts. Maar om straks de uitgang terug te vinden, hoefde hij alleen maar de pijlen in de omgekeerde richting te volgen. Waarom zat juf Marleen trouwens niet in haar normale lokaal? De laatste pijl was geen pijl, maar een woord, namelijk examen. De leerling vóór hem moest net naar binnen zijn gegaan, want Josse hoorde doffe, beleefdheden uitwisselende stemmen. Hij haalde zijn gitaar van zijn rug en ging op een van de stoelen zitten tegenover de deur. Juf Marleen klonk een beetje geirriteerd, vond hij, boog al haar zinnen naar beneden af. Tja, het moest verschrikkelijk zijn voor iemand als zij om de hele dag naar knoeiers te moeten luisteren, en het niet te mogen laten merken. De mannenstem - Tristan? - gaf korte gehoorzame reacties. Voorzichtig boog Josse naar voren en las de namen op het schema onder het blad met examen. Zijn naam was als enige doorgehaald en opnieuw geschreven. Hij had nochtans geen moeilijke naam. Er stond iemand op die Guilherme heette en dat had juf Marleen meteen goed geschreven. Josse dacht dat het de Portugees was, die volgens hem te goed speelde om les te volgen. Hij speelde fado. Twee noten maar, zei hij altijd met een zwaar accent. Fa en do. Om te begrijpen wat er toen gebeurde, hoefde Josse niets te kunnen horen. Voetsteun open, bladmuziek op pupiter, gitaar uit zak - altijd hetzelfde. Een gewone les eigenlijk. Behalve dan dat je er een cijfer voor kreeg. Een belangrijk cijfer. Een héél belangrijk cijfer. Een cijfer dat bepaalde of je slaagde. Maar er werd altijd rekening gehouden met het volledige schooljaar. Met de evolutie die je had doorgemaakt. Toch? Toen werd het stil. De eerste noten weerklonken. Josse herkende het stuk niet. Hoewel het hetzelfde moest zijn. Toen begreep hij dat het kwam doordat Tristan het op een bijzondere manier speelde. Maar het was wel degelijk hetzelfde. Tegelijk volgde hij slaafs de partituren en week er radicaal van af. Josse vond het prachtig, en na enkele maten kon hij zich al niet meer voorstellen dat je het op een andere manier zou spelen, alsof zijn verbeelding door die van Tristan met stomheid was geslagen. Nog even koesterde hij de hoop dat Tristans vingers moe zouden worden en steeds klunziger zouden beginnen te spelen, als marathonlopers tijdens de laatste meters. Maar, zo moest Josse toegeven, naarmate het stuk vorderde, speelde hij zelfs beter dan aan het begin. En toen kwam de finale. Met de fis. Met het barré-akkoord. Met de positieverandering, die Josse telkens in moeilijkheden bracht. Zijn hart bonsde in zijn keel. Tristan ging het klaarspelen! Tristan was bezig met het klaar te spelen! Tristan speelde het klaar! Terwijl de laatste noten van het stuk langzaam wegstierven, merkte Josse dat hij van opwinding was gaan staan en liet zich neervallen in zijn stoel. Dit zou hij nooit kunnen. Hoe vaak hij ook zou oefenen. En gitaar was Trinstans tweede instrument! Zijn eerste was piano. Piano! Die moest je met twee handen tegelijk bespelen. Twee handen en twee voeten als je de pedalen meetelde. Ineens was de irritatie in juf Marleens stem weg. Toen hij handgeklap meende te horen, hield Josse het niet meer uit. Hij stond op, pakte zijn gitaar en beende weg. Aanvankelijk voelde hij zich opgelucht. Hij kon dit zomaar doen. Hij kon weglopen van een examen en niemand kwam vanachter een krant tevoorschijn om hem te arresteren. Hij was vrij! Hij had niet durven omkijken en was even bang geweest een andere leerling tegen het lijf te lopen, die hem natuurlijk zou vragen hoe zijn examen was geweest. Maar zodra hij een straat was afgeslagen, gleed alle spanning van hem af. Bijna alle spanning. Het was nog niet te laat. Hij kon nog terugkeren. Maar zijn benen gehoorzaamden niet. Ze brachten hem steeds verder weg van de muziekschool, steeds dieper de stad in, waar het leven al vollop op gang was. Onwillekeurig kocht hij een ijsje in een kraam en ging het opeten in de zon op een kade. Een toeristenbootje voer langs. Twee meerkoeten trapten naar elkaar in het water. Hij keek naar de toren achter zich. Zeven over tien. Als hij nu niet meteen vertrok, zou juf Marleen hem een onvoldoende geven. Dat had ze duidelijk gemaakt in haar mail. Wie meer dan tien minuten te laat komt, zonder vooraf te verwittigen, mag niet deelnemen aan het examen. En ook nog: Om deel te mogen nemen aan het herexamen in augustus, moet de leerling tijdig een geldig ziektebriefje kunnen voorleggen. Josse draaide zijn ijsje rond in zijn hand en likte de druipers op. Tot de volgende bus doolde hij maar wat rond. Hij ging een paar winkels binnen en keek naar het waar, zo nu en dan interesse veinzend als er een verkoopster naar hem toe kwam. Zogenaamd onopvallend. Zag hij er soms uit als een dief? Hij zat op een bankje, liep rond, zat nog wat op een bankje. Toen hij in een openbaar toilet een man met een saxofoonzak op zijn rug passeerde, sloeg hij de ogen neer en keek naar de grond. Met het wisselgeld dat hij van zijn moeder had mogen houden kocht hij een cola in een brasserie. Terwijl hij naar de mensen buiten op het terras keek, zag hij in de verte een magere jongen met zwarte krullen lopen. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. Toen de jongen breed glimlachend zijn hand naar hem opstak, wist hij het zeker. Het was Tristan. Vlug legde hij zijn gitaar op de grond, schoof ze onder de bank waar hij op zat en verzekerde zich ervan dat de riemen niet uitstaken. 'Kwam jij niet na mij?' vroeg Tristan, toen hij de brasserie binnenkwam. Hij zette zijn gitaar tegen de muur en nam plaats aan het tafeltje bij het raam. 'Waar is je gitaar?' 'Ik ben gestopt,' zei Josse. 'Gestopt?' 'Met les.' Tristan keek verbaasd uit zijn ogen. 'Wat vinden je ouders daarvan?' Josse haalde ze schouders op. 'Zo oneerlijk!' stootte Tristan uit. 'Als ik zou stoppen met gitaarles, als ik zelfs nog maar over stoppen zou beginnen, zouden mijn ouders mij vermoorden. Eerst mijn vader, dan mijn moeder. Stoppen? Geen optie bij de Wittoucks.' Tristans ouders waren allebei klassieke muzikanten. Toen vroeg hij: ‘Maar waarom ben je hier dan?’ De vraag overviel Josse. Maar voor hij iets kon bedenken, begon Tristan al over iets anders. 'Ik heb juf Marleen afgedroogd,' zei hij. 'Gewoon wat neo gespeeld en het mens at letterlijk uit mijn hand. Mijn vader heeft gelijk over haar. Ze is een uitstekende lerares voor kinderen. Ik denk dat ik haar ga ditchen. Wil jij nog iets te drinken?' Josse bleef in de brasserie tot Tristan weg was, waardoor hij zijn bus miste. De volgende kwam pas vijfentwintig minuten later, zonder meisje erop. In tegenstelling tot wat hij had gevreesd merkte niemand zijn laattijdige terugkomst op. In zijn kamer pakte hij zijn gitaar uit de zak, ging ermee op de rand van zijn bed zitten en speelde zo hard als hij kon, hopend dat ze daardoor beneden de televisie niet meer zouden horen.✦     Foto: Andrea Riondino  

Kenny De Thaey
5 0

Lichtpuntje

Mooie lentedagen breken aan in oorlogstijd. De verhitte oorlog gaat door als de temperaturen stijgen naar ongekende hoogte. Regen en zon wisselen elkaar af net als het geluid van raketten en geweerschoten op de open vlakte. De lucht verandert van grijs naar blauw met vriendelijke stapelwolken. Een vriendelijk briesje zorgt voor een beetje vertier. Plots klinkt er weer een mortier. Een voltreffer treft het doel en laat een spoor van vernieling achter. De schade en verliezen zijn enorm aan beide kanten. Aan beide kanten zorgen hulpgeroep voor chaos, verdriet en machteloosheid. Levensverhalen worden hier beëindigd. In de omgeving van de gevechtslinie ontstaat bij veel betrokkenen een gevoel van onbehagen. Veel soldaten voelen zich verslagen. Families worden verscheurd, overal wordt getreurd. De aanhoudende gevechten worden heviger, niets of niemand wordt gespaard. Brieven aan het thuisfront leggen de zwakheden van de mens vast. Uniformen verliezen hun kracht door de geur van kruitdampen en gaten van sigarettenpeuken. Bestond het gevechtstenue maar uit een korte broek, een shirt met korte mouwen en een paar voetbalschoenen. In de verte eindigt een voetbalwedstrijd onbeslist, een applaus volgt. Loopgraven veranderen in de kleur geel door het opkomende en uitbundig bloeiende koolzaad die elke millimeter grond veroverd zonder een geweerschot. De scheidslijn tussen beide legers wordt plots overwoekert door het koolzaad. Legers en soldaten van beide kampen kunnen elkaar niet meer zien door het opkomende koolzaad. Het zicht wordt volkomen belemmerd en een staakt-het-vuren is dichterbij dan ooit. Weken wordt er niet gevochten. Broedvogels zoeken in deze weide omgeving tevergeefs naar nestmateriaal voor het bouwen van een liefdesnest. De natuur herstelt zich langzaam op alle mogelijke plekken rondom het oorlogsterrein. Het zonnetje zet het veld met bloeiend koolzaad in de spotlights. Een vlinder fladdert er vrolijk rond. Het koolwitje is op zoek naar vrede.

Jan Sluimer
46 0

1994

Op dinsdag 5 april 1994 overleed Kurt Cobain in Seattle. Ik was toen met school op paasreis naar de Dordogne. Internet bestond nog niet dus we wisten nergens van. Hoewel ik me Cobain nog goed herinner, weet ik van die reis dan weer niets meer. Als ik heel diep graaf meen ik dat we ellenlange busritten hebben doorstaan, op zoek naar uitstappen. Een grot hier, een Victoriaanse tuin daar. Ik had een fototoestel en weinig vrienden, dat weet ik nog. Een leerkracht had zijn dochter mee, een heel mooi meisje, zeker in vergelijking met die leerkracht: een kolos met een brede kraag en een overdaad aan lavendelzeep. Andere leerkrachten hadden hun vrouw mee. Nog een andere had stiekem drank meegesmokkeld, dat bleek een probleem en werd later zijn dood. De dood was overal in de jaren negentig. Dood en regen, meer niet. De Dordogne, het zal best een mooie streek zijn, sinds die reis, en nu ik zelf bepaal waarheen de trip gaat, mijd ik die plek altijd met een brede boog. Op donderdag 7 april kwamen we thuis, mijn moeder stond me op te wachten aan school. Mijn zus ook, ze was misschien blij dat ik terug was. Misschien. Mijn vader was er niet bij, die was nog aan het werken. Toen ik in de auto naar huis reed en door de achterruit keek werd het meisje steeds kleiner, ik dacht dat ze zwaaide, nooit zag ik ze nog terug. ’s Avonds, ik had proberen vertellen wat we allemaal gezien hadden, stond mijn vader te drinken. Ik stond erbij. Wij dronken nooit zittend, altijd quasi gehaast staand. Hij boerde en zei, zeer achteloos dat er nog een zanger gestorven was. ‘Wie?’‘Ik weet het niet, een zanger, zo een populaire.’‘…van Metallica?’‘Neen, niet Metallica, dat zou ik weten. Van die met die gitaren.’‘Pearl Jam?’‘Ja.’‘Eddie Vedder, van Pearl Jam.’‘Ja die, zeker weten! Enfin ik ga slapen.’ Ik was meer fan van Pearl Jam dan van Nirvana gebied de eerlijkheid mij te zeggen. Hij liet me staan in een koude keuken, het ongezellige licht brandde tot in mijn ziel en de koelkastmotor sloeg aan en maakte een stil zoemend geluid. Een Zanussi, huwelijkscadeau. Ik spoelde Ten, de debuutplaat van Pearl Jam, steeds terug op mijn walkman die nacht. Toen ik wakker werd na een koortsig slaapje aten we brood met paaseieren. We moesten naar oma en opa, mijn vader, die verlof had, zou daar het gras afrijden. Voor we vertrokken sloop ik de gang in en belde met het vaste toestel naar mijn makker Wesley die me vast en zeker meer zou kunnen vertellen. ‘Het was Kurt Cobain.’‘…’ ‘Fuck you gast, ik ben er kapot van.’ Wes en ik waren vrienden. We hielden van korte, duidelijke boodschappen. Dat ik Eddie Vedder verwisselde met Cobain was voor hem onvergefelijk. Hij was niet mee naar de Dordogne, ik wou dat ik ook thuis was gebleven, ik had hem kunnen troosten, al moest ik daarvoor met de fiets over het veer naar het verre Evergem.  Mijn grootouders hielden kranten bij. Ik onderschepte de kranten van de dagen voordien, reportages bladzijden lang over de erfenis van Kurt Cobain en Nirvana. Dat duizenden jongeren over de gehele wereld een rolmodel kwijt waren  en ontroostbaar erkenning zochten. Mijn vader zwoegde zich door de kleine tuin met de elektrische maaier in zijn kielzog, de zon viel plomp op de keukentafel die aan het raampje stond dat uitkeek op de koer. Niemand zei iets, ik wou wel maar niemand luisterde echt. 1994. Eilanden waren wein een te grote oceaan. Vakantie was oneindigwachten tot het over wasde uitdaging. Eenzame dagen koortsige nachtengrunge zorgde tenminste dat Amerika iets dichter leek. Meer donker en regen Nu zijn er geen Zanussi’s meer. Later dat jaar vielen we als een blok voor Korn, nu metal, maar niets was ooit nog hetzelfde zoals dat altijd gaat. Niets is ooit nog hetzelfde na de val. 

Thomas De Mulder
18 0